‘Zelfbeschikking’ gaat om méér dan een leeuwtje op de burgemeesterssjerp
Ik ben telkens weer de depressie nabij als ik een doorsnee-Vlaming iets hoor uitleggen op televisie, en dan even doorzap naar een Nederlandse zender. Het verschil is ontluisterend: de taalvaardigheid van een Hollandse prille tiener is groter dan die van menig Vlaamse academicus. In OESO-studies scoort ons onderwijs nochtans uitstekend, althans voor exacte vakken als wiskunde, fysica en informatica. Maar zodra het op kritisch inzicht, creatief denkvermogen en mondigheid aan komt, zijn we echte sukkels. Tot in de politieke debatten toe blijken de sprekers hun gebrekkig expressievermogen amper te kunnen verbergen achter hun arrogantie: het publiek communicatieplatform in Vlaanderen is armtierig, saai en clichématig. Ja natuurlijk, we zijn flexibel en spreken vlot andere talen. Maar is dat niet het gevolg van onze historisch overgeërfde underdog-attitude, die eist dat men zich snel de taal van de machthebbers en overheersers eigen maakt?
Ik krijg kippevel als ik Bart Somers hoor hakkelen, je zou hem eens stevig op de rug willen kloppen om die brok in zijn keel eruit te meppen. Met krullende tenen onderga ik het geneuzel van de gedoodverfde ‘toekomstige Vlaamse president’ Yves Leterme. HLN-redacteur Luc Van der Keelen schrijft aardige dingen, maar wil zonodig ook veel op TV komen en hanteert de lichaamstaal van een zoutpilaar,- een ontluisterende ervaring. Iemand als Yves Desmet in een pannel halen, is al helemaal een riskante onderneming: de hoofdredacteur van De Morgen is noch goed van de tongriem gesneden, noch conceptueel sterk: herhaaldelijk betrap je hem zelfs op feitelijke onnauwkeurigheden en een flagrant gebrek aan actieve kennis. De Vlaamse ‘opiniemakers’ zijn middelmatige dilletanten…
Taalvaardigheid is een complex ding. Ze hangt namelijk samen met denkvermogen en persoonlijkheidsvorming, behorend tot de activiteit van de neocortex. In dit deel van ons brein ontstaat eigenlijk alles wat we vandaag als ‘cultuur’ omschrijven: taal, begripsvorming, zin voor ritueel, denkpatronen, analytisch vermogen, bewustzijn, tot en met het magische beginsel ‘identiteit’. Beseffen wie we zijn en waar we naartoe willen. Taal is iets organisch en lichamelijk, ze bakent onze wereld af zoals de filosoof Wittgenstein stelde. Ze zit niet alleen in ons hoofd, ze zit ook in onze darmen. Onvermijdelijk leidt deze dieptestructuur van de taal in een bepaalde fase tot de afbakening van een culturele ‘ruimte’. Mensen die onderling communiceren –en het uiteraard onderling ook grondig oneens kunnen zijn- behoren tot een platform waarop het creatief en innovatief taalspel op de duur een dynamische groepsidentiteit oplevert. Dat mag met een zekere fierheid en zelfs een soort chauvinisme gepaard gaan: identiteit roept grenzen op. Cultuurnaties zoals Frankrijk en Nederland zijn sterk gekenmerkt door die wisselwerking tussen taalvirtuositeit, intellectueel raffinement (wat de Fransen met het onvertaalbare woord ‘esprit’ aanduiden) en burgerlijk zelfbewustzijn.
Kunstenaars horen daarin een sleutelrol te spelen. Schrijvers hebben de gave om de diepte van de taal te exploreren en haar bedding te verbreden. Cultuurmakers schrijven niet alleen romans, theater of gedichten, ze werken ook aan de levende taal zelf, als identiteitsscheppend en reflexief proces,- en dat is misschien wel het belangrijkste: doorheen de culturele ruimte wordt de zich vernieuwende taal ook een publiek goed. Maar de Vlamingen rateren nu net dat verrijkingsproces. Het politieke zelfbeschikkingsrecht wordt steeds maar uitgesteld, waardoor heel het culturele verhaal iets cirkus-achtig krijgt, met clowneske charades zoals het ‘Vlaams Literair Festijn’: schrijvers van vandaag die hun collega’s van gisteren uit de historische context halen en ze in een platte revue karikaturaliseren. Zielig.
‘Cultuurautonomie’ als lege doos
In dat opzicht is de levenshouding van de in Antwerpen geboren schrijver Paul Van Ostaijen (1896-1928) intrigerend. Hij was een overtuigd Vlaams separatist, én een van de weinige Europese figuren die de 20ste eeuwse Nederlandse literatuur echt van binnenuit vernieuwd heeft. Van Ostaijen beleed zijn politiek engagement vanuit een instinctief taalfundamentalisme. Zonder taal is een mens dood en zonder politieke autonomie is elke cultuur een spookcultuur. Hij was geen flamingant die ‘ook’ aan literatuur deed, hij was een intelligent dichter die flamingant werd omdat hij inzag dat binnen het Belgische staatsbestel het Nederlands altijd een administratieve ‘diensttaal’ zou blijven met een provinciaal karakter. Aan de horizon zag hij al het gesjacher van de naoorlogse staatshervormingen, de groteske wafelijzers om de Belgische constructie overeind te houden, en de Vlaamse schijn-autonomie die zou leiden tot futiele symbolen zoals het leeuwtje op een tricolore burgemeesterssjerp. De expressionistische oerbeleving van de taal, zoals Van Ostaijen die beleed, was onverenigbaar met die geborneerdheid. De auteur van Music-Hall, Het Sienjaal en Bezette Stad zag zijn revolutionaire artistieke missie als onderdeel van een politiek bewustwordingsproces dat moest leiden tot de geboorte van een echte cultuurnatie. En net daardoor viel de geëngageerde taalvernieuwer tussen alle stoelen, zoals criticus Geert Buelens heeft aangetoond. Voor ‘rechts’ was hij veel te libertair en non-conformistisch (waardoor er aan die kant een terugkeer naar de oubollige Heimatliteratuur ontstond), voor ‘links’, aanleunend bij het Belgisch establishment, was hij sowieso verbrand wegens zijn activistisch verleden.
De erfenis van Paul Van Ostaijen bleef dus onbenut. Door deze miskenning is het fenomeen ‘taalcreativiteit’ losgekoppeld gebleven van politieke emancipatie, en staan we mentaal nog altijd ergens in de jaren ’20, met moderne dichters die op de koffie gaan bij prinses Paola, of die met lintjes in de Leopoldsorde rondlopen. We hebben een cultureel establishment dat vrolijk Anciaux’ budgetten opsoupeert, maar geen avant-garde die de politieke horizon verkent.
De Vlaamse ‘cultuurautonomie’ van 1970 is de zoveelste lege doos die de federale structuur ons heeft geschonken. Achteraf bekeken, -en daar zijn de meeste historici het over eens- was dit een sleutelelement van de neo-Belgicistische strategie om het land bijeen te houden. We mogen onze taal spreken en er dolle fratsen mee uithalen, maar een echte identiteit wordt ons onthouden. Links-progressief Vlaanderen applaudisseert. Weten ze niet beter, of moeten we hier spreken van institutionele omkoperij?