Maandelijks archief: november 2014

Een Porsche met twee nummerplaten

Waarom de N-VA een postmoderne dichter tot woordvoerder aanstelde

Men herinnert zich nog de TV-beelden van begin oktober, waarin N-VA-voorzitter Bart De Wever werd opgehaald door een bizar personage dat een Porsche bestuurde met twee verschillende nummerplaten. De achterste plaat, die normaal geflitst wordt, bleek iemand anders toe te behoren (is dat vrouwtje dat alle boetes in haar bus kreeg, trouwens al vergoed, zoals nadien beloofd werd?). Bovendien griste de chauffeur doodbedaard een briefje voor fout parkeren van onder zijn ruitenwissers en verscheurde het voor de camera’s. Het bleek achteraf te gaan om ene Joy Donné, die nu zowaar kabinetschef is van Jam Jambon op Binnenlandse Zaken.

Flou artistique

Er werd verder weinig aandacht aan besteed, al vond men het een atypisch gedrag voor iemand van een deftige Vlaams-nationalistische partij die zich ethisch vrij rigoureus opstelt, en ergerden sommige militanten zich op de sociale media aan het hoge apparatsjikgehalte van dit gebeuren: alsof functionarissen van een regeringspartij boven de wet verheven zijn.

Maar een recent interview in de Morgen van 22 november j.l.  met dichter en ex-pornoacteur Dirk Van Bastelaere, nu kersvers woordvoerder van de N-VA-kamerfractie, brengt alles in een breder verband en kadert hoger vernoemd voorval in een groter verhaal van restyling, binnen een partij die ondertussen de Belgische politiek is gaan domineren zoals voordien enkel de oude CVP dat kon in de jaren ’60 en ’70 van vorige eeuw.

Van Bastelaere out zich in dat vraaggesprek als separatist én rechtsliberaal. Terecht stelde Erik Spinoy, een van zijn oude kunstbroeders, in een reactie dat ‘het interview leest als een catalogus van clichés uit het N-VA-discours’. Dat klopt en is op zich ook helemaal geen probleem: een woordvoerder wordt nu eenmaal geacht om partijstandpunten weer te geven.

Vlaams Parlementslid Bart Caron (Groen!) maakt zich in een andere repliek dan weer vrolijk over het kerncitaat én de kop van het interview: ‘In een onafhankelijk Vlaanderen zou ik Groen stemmen’. Jazeker, wanneer Pasen op een maandag valt. Want aan het tempo dat de N-VA nu bezig is, haalt België moeiteloos het jaar 3000. Waarbij Caron nog fijntjes opmerkt dat Van Bastelaere, pleitbezorger van een minimale staat en dus tegen subsidies, als dichter toch maar mooi mee heeft geprofiteerd van die cultuursubsidies, tot hij die dus als partijwoordvoerder niet meer nodig had

De clou is echter beide critici, denk ik, ontgaan,- namelijk het feit dat Dirk Van Bastelaere demonstreert hoe een politiek discours zich van een flou artistique kan bedienen, waardoor ongerijmdheden met het grootste gemak onder de waterlijn passeren. Dat is nuttig, zeker voor een brede volkspartij als de N-VA die zoveel tendensen moet samenhouden. Vooral deze volzin springt eruit en is een verdere analyse waard. Op de opmerking van de journalist dat de N-VA toch voor een conservatief maatschappijbeeld gaat, antwoordt Van Bastelaere:

‘Toch vind ik dat N-VA een progressief verhaal heeft. De N-VA is een revolutionaire partij, omdat ze probeert het Belgische systeem op te heffen, langs de weg der geleidelijkheid. Dat is een aantrekkelijke want haalbare utopie.’

Nu staan dichters niet bekend voor het hanteren van éénduidige begrippen, maar hier passeren in één zin toch wel twee knallers van paradoxen. Want ofwel ben je revolutionair ofwel ga je voor geleidelijke verandering. En ofwel is iets utopisch, ofwel is het realistisch en haalbaar. En je bent ofwel conservatief ofwel progressief.

Voor simpele lui als u en ik, maar niet voor dichter Dirk Van Bastelaere. Merk op dat hij binnen deze ene volzin zowat alle grand écarts demonstreert die het discours van zijn partij kenmerken, namelijk deze tussen verandering (het woord waar zijn partij zowat het eigendomsrecht heeft afgedwongen) en stabiliteit (iets wat vele N-VA-kiezers nastreven), en anderzijds tussen het autonomistisch-Vlaamse (punt 1 van de partijstatuten!) en het reformistisch-confederale spoor.

Tot hiertoe werden die spreidstanden met vallen en opstaan uitgeoefend door de steeds strammer wordende Jan Jambon, Ben Weyts, en andere Peter De Roovers. Maar je hoorde op de duur de spieren kraken: dit viel discursief niet meer te verdedigen. Zopas nog orakelde Jan Jambon in een toespraak voor het KVHV dat de post van Belgisch vicepremier hem existentiële hoofdpijn opleverde en dat de blauwdruk voor een nieuwe, grondige staatshervorming in geheime kluizen klaar lag,- maar de dag nadien werd dat alweer gerelativeerd als ‘pure beeldspraak’. Hier is een volwaardig taalkunstenaar van doen, geen amateur. En zo werd er geheadhunt in het land der letteren. Met het gekende resultaat.

Mossel én vis

Het is dus niet niét zo dat, zoals Van Bastelaere beweert, de kunstenaar en de partijwoordvoerder via watersdichte tussenschotten hier los van elkaar zouden functioneren. (‘In mijn hoofd loopt er een duidelijke lijn tussen mijn oeuvre als kunstenaar, en mijn werk daarnaast. Ik zou mijn literatuur nooit voor een politieke kar willen spannen.’)

Integendeel: het interview toont net aan dat de bipolariteit, eigen aan het N-VA-discours, wordt gegenereerd vanuit een literair-dichterlijke vrijheid. Tegensprakelijke poëzie bekritiseer je niet, het is wat het is. Waardoor conservatief en progressief, revolutionair en geleidelijk, utopie en realiteit, moeiteloos met elkaar inwisselbaar zijn. De CVP-semantiek, maar dan veel radicaler én flamboyanter. Was het bij de wankelmoedige tsjeven noch mossel, noch vis, dan is het nu mossel én vis.

Dat is meteen het antwoord op de vraag waarom de N-VA-fractie de toch wel belangrijke functie van woordvoerder aan deze springerige poëet toebedeelde, en niet aan een ernstige ideoloog, al dan niet met een flamingante stamboom: we moeten het allemaal niet zo serieus nemen. Hoezo? Daartoe moeten we even het groot uithangbord bekijken waaronder Dirk Van Bastelaere zijn poëzie publiceert: het postmodernisme. Ik beperk me tot de definitie van dat woord, zoals het  in zijn bio zelf omschreven wordt:

‘Van Bastelaere’s poëzie is ironisch-afstandelijk en kenmerkend voor de generatie jonge Vlaamse dichters met hun sceptische houding ten aanzien van een wereld waar zij geen zin of samenhang in kunnen ontdekken. Alle zekerheden ontbreken en de werkelijkheid is fragmentarisch en absurd. Schrijven over die werkelijkheid is een spel en het gedicht is dan ook een spel: een autonome tekst met meerdere betekenissen.’

Een autonome tekst dus, met meerdere betekenissen. Fragmentarisch en absurd. Alles is een spel en alle combinaties zijn geoorloofd. Plezier verzekerd bij de publieke uitspraken van de nieuwe fractiewoordvoerder. En nu herinneren we ons opeens terug de chauffeur met de twee nummerplaten. Ik weet niet met welke wagen Dirk Van Bastelaere rondtoert, maar heel dat verhaal van de dubbelzinnige dandy Joy Donné lijkt hem op het lijf geschreven. De N-VA rijdt inderdaad met twee nummerplaten rond, en komt daar op miraculeuze manier ook mee weg, dankzij een samenspel van winnersgeluk en perfecte controle op de publieke perceptie.

De spontane (?) reactie van Bart De Wever, toen de man met de Porsche hem afhaalde, ‘Ceci n’est pas ma voiture!’, lijkt dan ook een parafrase van het welbekende Magritte-doek: ‘Ceci n’est pas une pipe.’ Zoals het surrealisme het slecht werkende, kromme België in de 20ste eeuw artistiek moest legitimeren, zo schraagt de ondraaglijke lichtheid van het postmodernisme de partij die Vlaanderen en België rijp maakt voor de 21ste eeuw.

Het zijn de blitse Porsche-dichters die de N-VA-nieuwe stijl retorisch moeten inkleden,- een stijl die uiteindelijk een nieuw semantisch en ideologisch kader moet opleveren, waarbinnen geen plaats meer is voor het essentialisme van de oude Vlaamse beweging, die om die reden ook door Bart De Wever himself opzij werd gezet. Hip cynisme, vrolijke Gleichgültigkeit, sofistische acrobatie en probleemloze inconsequentie zullen de toon zetten.

Deze stijlovergang loopt perfect synchroon met een andere shift: de overgang van het klassieke strategisch denken waar de N-VA zo om geroemd werd (lijn het doel af en bepaal het juiste middel) naar een fragmentarische en absurde status-quo-strategie (iedereen zo lang mogelijk aan de praat houden).

Op maandag, woensdag en vrijdag is de N-VA voor een rechtsliberaal België, op dinsdag en donderdag is ze Vlaams-nationalistisch en sociaal, op zaterdag en zondag combineert ze met succes dat alles tegelijk, zo tegen de hoogmis van elf uur genaamd ‘De Zevende Dag’. De Vlaming staat erbij en kijkt ernaar.

In één ding heeft Dirk Van Bastelaere ondubbelzinnig gelijk: een rondje doordeweeks N-VA-bashen, zoals de cultuursector pleegt te doen, zal niet volstaan om deze partij in verlegenheid te brengen.

Volgehouden kritische lectuur van de teksten zal nodig zijn, het discours publiek confronteren met zijn ongerijmdheden. Samen met het presenteren van een echt alternatief voor deze Thatcheriaanse versie van het nationalisme. Want dat alternatief is er natuurlijk wél.

De progressief-sociale republikeinen weten meteen waar beginnen

Lijdt de Vlaamse culturele elite aan een Stockholmsyndroom?

Frie Leysen (tweede van links), in hoog gezelschap, bij de ontvangst van de Erasmusprijs in Amsterdam

Eergisteren, woensdag 12 november 2014, mocht Frie Leysen de prestigieuze Erasmusprijs in ontvangst nemen uit de handen van de Nederlandse koning Willem-Alexander. De prijs gaat jaarlijks naar een persoon of instelling die een belangrijke bijdrage heeft geleverd op cultureel, sociaal of sociaal-wetenschappelijk gebied.

Het curriculum van Frie Leysen is indrukwekkend. Ze heeft in het verleden het Antwerpse kunstencentrum deSingel op de kaart gezet, stond aan de wieg van het Brusselse Kunstenfestivaldesarts, en nam nadien de artistieke directie waar van verschillende internationale festivals zoals de Berliner Festspiele en de Wiener Festwochen. Dat ze de dochter is van de legendarische BRT-programmadirecteur Bert Leysen (1920-1959) zal haar carrière in het begin vast wel een duwtje gegeven hebben, maar wie maalt daar nog om? Frie heeft haar sporen verdiend en mag in de bloemetjes gezet worden.

‘Rebel’ én barones

Waar ik meer moeite mee heb, is de klein-aristocratische status die deze kunstenmaakster er sinds 1998 op nahoudt. Verheven worden in de Belgische adelstand kan een statussymbool zijn voor industriëlen en sportlui, maar als intellectuelen, die graag uitpakken met een hoge dosis maatschappelijke progressiviteit, de baron- of baronessenpruik opzetten, dan bloedt mijn republikeinse hart.

Je wordt namelijk niet zomaar baron(es), maar wel omdat je het regime én de dynastie een dienst bewijst. Het in 1994 door haar opgerichte Kunstenfestivaldesarts was, behalve een jaarlijks evenement voor podiumkunsten, ook een duidelijk statement voor een unitair Belgisch kader dat zich moest ontplooien via een tweetalig cultureel programma. Frie en haar festival werden, of ze het nu wou of niet, een uithangbord van het Belgique-à-papa.

Dat establishmentgehalte vloekt enorm met de woorden die ze uitsprak, net naar aanleiding van die prijsuitreiking in Amsterdam. Ik haal er drie sleutelpassages uit:

‘Behalve als een alarmsignaal, beschouw ik deze prijs vooral als een pleidooi voor een vrijzone, waarin kunstenaars hun visies en artistieke talen kunnen ontwikkelen, kritisch onze maatschappij kunnen analyseren, wijzen waar het pijn doet en ons – hun publiek – inspireren. Een vrijzone waar politieke, economische, sociale of esthetische druk en agenda’s buiten gehouden worden.’

(…)

‘Deze prijs verdedigt de kunstenaars en hun werk die dreigen te verstikken in een bourgeois en artificieel wereldje van glamour, geld, macht, namedropping, prestige, commercie, behaagzucht, compromissen, ziekelijk carrièrisme en ijdelheid. Het Disneyland van de artistieke 21ste eeuw.’

(…)

‘Hebben we onszelf niet te veel tot entertainers gereduceerd, die braaf de regels van managers, marketeers en boekhouders volgen in plaats van de stoorzenders en inspiratoren te blijven die we moeten zijn?’

Kijk, beste Frie, als het politieke Disneyland van de 21ste eeuw een naam moet krijgen, dan is het wel België, tot nader order geregeerd door een niet-verkozen staatshoofd, en blijvend getekend door een inferieure bestuurskwaliteit vol surrealistische gimmicks. Ik zeg niet dat het Vlaamse niveau momenteel zoveel beter is, ik ben de grootste criticus van deze door parmantige klerken bestierde deelstaat. Maar dat ‘stoorzenderschap’ waar je zo aan houdt, dat moet, als het behalve een artistieke dimensie ook een maatschappelijke dimensie krijgt, toch eerder neigen naar een 21ste-eeuws republikeins burgerschap en niet naar een 18de-eeuwse revérence van regimegetrouwe lakeien? Waarom artistieke rebelsheid losmaken van politiek-maatschappelijke vooruitstrevendheid? Waarom je voor de kar laten spannen van het pluchen universum van de majesteiten en de excellenties?

Of moeten we het onder de noemer van de ironie plaatsen? Neen, dat geloof ik niet, daarvoor klonk je speech te oprecht, en daarvoor ben je niet boosaardig genoeg. Dus denk ik echt dat het tijd wordt om die pruik af te zetten, en te doen wat je in je toespraak belooft: het ‘bourgeois en artificieel wereldje van glamour, geld, macht’ doorprikken. Niet alleen op het podium, maar ook daarbuiten. De Belgische monarchie is het verleden, durf de toekomst te omarmen.

Congo

Een ander voorbeeld van hoe een ‘progressieve’ intellectueel kan verdwalen in het Belgische labyrinth, is David van Reybrouck, auteur van de succesroman Congo (2010). Ook hier hebben we zonder twijfel te maken met een briljante persoonlijkheid die zich in dienst stelt van een in wezen conservatief project. In de essaybundel ‘Waar België voor staat: een toekomstvisie’, komt zowat iedereen aan het woord die de Vlaamse onafhankelijkheid met hand en tand bestrijdt, van journalist Marc Reynebeau, over politicoloog Kris Deschouwer, gewezen ACV-bons Luc Cortebeeck, tot historica Sophie de Schaepdrijver. België is en blijft het paradigma. Het idee dat Vlaanderen, in het spoor van de jonge Baltische republieken en de progressieve autonomisten van Catalonië tot Schotland, een nieuw verhaal zou kunnen schrijven dat ook Europa helemaal hertekent en cultureel heropbouwt, komt bij deze mensen niet op.

Hoever die bijziendheid kan gaan – en nu wordt het intellectueel genant – bewijst uitgerekend zijn Congoroman. Het boek werd bedolven onder de prijzen en de hoera-kreten. Maar al snel had Congokenner Ludo De Witte, auteur van De moord op Lumumba (1999), een opvallende regimevriendelijke toon vastgesteld in van Reybroucks opus magnum. ‘Bladzijden die de Belgische autoriteiten in een kwaad daglicht zouden kunnen plaatsen, lijken wel uit het boek gescheurd’, aldus De Witte.

Vooral de figuur van Patrice Lumumba, de man die Koning Boudewijn in zijn fameuze onafhankelijkheidsspeech van 30 juni 1960 de mantel uitveegde, waarna hij, minstens met medeweten van de Belgische regering en het Hof, werd geliquideerd, wordt aan revisionisme onderworpen. De revolutionair en autonomist Lumumba krijgt het etiket van een verwarde ‘opruier’ opgespeld, en zijn speech is een verzameling van ‘zielkundige zever’. Waarmee de auteur, behalve de Congolese ontvoogdingsstrijd, ook het Vlaams-nationalisme tot een zaak van domme, verwarde zeveraars lijkt te herleiden.

Moeilijk uit te maken of het hier om kwaadwilligheid gaat, literaire fantasie, dan wel om een geval van Vlaamse sluwheid en regimetrouw. Ik houd het bij het laatste: een vorm van Stockholmsyndroom, waarbij de gijzelaar met de gijzelnemer een innige band opbouwt, uit opportunisme én emotionele noodzaak.

Na de val van Antwerpen in 1585 is al wie bleef, en niet Noordwaarts vertrok, in overlevingsmodus gegaan, en dat blijft het Vlaams-Belgische cultuuruniversum tekenen. David van Reybrouck is nog geen baron, maar heeft alvast goede papieren. Progressief in woorden, maar daadwerkelijk conservatief. Het schier eeuwige verhaal van de Vlaamse underdog dus.

Ook Tom Lanoye, Stefan Hertmans en Erwin Mortier, de drie door Knack gesponsorde salonrebellen van de voorbije Antwerpse Boekenbeurs, verwarren hun linkse engagement hopeloos met een belgicistisch credo, waardoor ze compleet het Vlaams-republikeinse verhaal rateren. En waardoor ze exact bewerkstelligen wat ze aanklagen: een exclusieve claim op dat verhaal vanwege de rechterzijde.

Waardoor dan weer de afkeer van de Vlaamse grondstroom tegen de culturo’s blijft woekeren. Een complete patstelling. Het is uitkijken naar een nieuwe generatie die hem durft te doorbreken.

Kiezen tussen Electrabel of het éénpansgerecht

Meer éénpansgerechten klaarmaken, de koelkast snel dicht doen liefst zonder uw neus ertussen, een spons in de brievenbus steken – ik lach niet -: het zijn maar een paar van de vele aanbevelingen die ons worden gedaan om een black-out, zijnde een afschakeling van de elektriciteitsvoorziening de komende winter, te vermijden. De Nederlanders, nooit te beroerd voor een Belgenmop, zijn alvast begonnen met een inzamelingsactie van wokpannen voor hun zuiderburen onder het motto ‘Niet mokken, lekker wokken’.

Toch is enig mokken hier op zijn plaats. De manier hoe het beleid van de laatste decennia België op energievlak tot de status van ontwikkelingsland degradeerde, is zonder meer tekenend voor het amateurisme en de laissez faire-mentaliteit van dit regime, waar politieke overleving alle andere agenda’s overschaduwt.
Er werd wel een kernuitstap voorzien, maar geen technisch becijferde energiewende zoals Duitsland dat met succes doet. Na een paar defecten in verouderde kerncentrales was het duidelijk dat het licht (en al de rest) deze winter zou uitgaan. En zal er die dag ook geen enkele trein rijden, lees ik nu net, dit keer niet omwille van een staking maar gewoon wegens geen stroom in de seinhuizen. No train today, this must be Belgium.
Laten we echter ook niet vergeten wat voor een boeltje de Vlaamse regering er op energievlak van maakte, via het gesol met de fameuze groenestroomcertificaten (GSC’s). Hoe zat dat ook weer? Bezitters van zonnepanelen creëren via hun opbrengst groenestroomcertificaten, die ze voor een vast bedrag kunnen verkopen aan hun netbeheerder. Die kan daarmee bewijzen dat een deel van zijn stroom ‘groen’ is, want er moet een Europees quotum gehaald worden. Maar daar schuilt een adder: door het succesverhaal van de zonnepanelen kwamen er zoveel GSC’s op de markt dat hun waarde daalde, terwijl de netbeheerder ze toch aan een door de overheid vastgestelde prijs moest afnemen van de paneeleigenaars.
Resultaat: de distributeurs maakten verlies (voor een totaal van ca. 1,7 miljard euro), dat ze nu mogen compenseren via een forse verhoging ten belope van zomaar eventjes 35% vanaf 1 januari 2015. Voor alle duidelijkheid: dit is een verhaal dat zich compleet op het Vlaamse niveau afspeelt. Wat we zelf doen, doen we beter, zeg dat wel.

Freyataks

En dan begint het spelletje zwartepieten. Wie is er verantwoordelijk voor deze ontsporing, waardoor vooral armere gezinnen in Vlaanderen, zonder zonnepanelen dus, zullen opdraaien voor de subsidies aan de panelen-bezittende middenklasse? Men kan burgers moeilijk met de vinger wijzen wanneer ze gewoon gebruik willen maken van overheidstoelagen. Temeer omdat bij velen van hen naast het rendement toch een ecologische motivatie speelde.

Terecht stelt PvdA-energiespecialist Tom De Meester in een DS-opiniestuk dat vooral de industriële exploitatie het systeem onbetaalbaar maakte. Het voorbeeld van de Antwerpse Katoennatie is kenschetsend: havenbaron Fernand Huts liet in 2011 tientallen hectaren havenloodsen vol zonnepanelen leggen. Ze leveren hem jaar na jaar 13,4 miljoen subsidies op.
In totaal krijgen zo 3.386 grootschalige zonnepanelenparken elk jaar 231 miljoen euro subsidie cadeau van de Vlaamse overheid. En dat nog twintig jaar lang. Het was hen niet te doen om het milieu maar om het pure rendement. Zelfs grote varkenskwekers hadden ontdekt dat ze hun laarzen mochten uitdoen, eventuele illegale wietplantages konden opdoeken, en slapend rijk konden worden door hun stallen met zonnepanelen te bedekken. Het is dan ook een typisch Vlaams fenomeen: in Wallonië is de subsidiestroom naar grootproducenten te verwaarlozen en worden voornamelijk residentiële installaties betoelaagd, wat ook de bedoeling van het systeem is. Maar hoe is het in Vlaanderen anders gelopen?

Hier komen ontegenzeggelijk de Vlaamse socialisten in beeld. Onze GSC’s zijn indertijd ingevoerd door Steve Stevaert, de man van de gratis-politiek en de niet kloppende rekeningen. Maar ook toenmalig bestuurder bij Interelectra, dus ook al een electricien. Freya Van den Bossche mocht het systeem verder gaan verkopen. Achter de schermen echter was vooral Johan Vande Lanotte de drijvende kracht, voormalig Minister van Noordzee én directeur van Electrawinds, het bedrijf dat met zijn off-shore windmolenparken gretig mee profiteerde van de groenestroomsubsidies (zie ook ‘De Keizer van Oostende’ een boek van VRT onderzoeksjournalisten Wim Van den Eynde en Luc Pauwels). Daarom moesten dus de grootproducenten van groene stroom mee in het Vlaamse certificatensysteem worden betrokken: heel het systeem was op hun maat gemaakt. Vande Lanotte was uiteindelijk de federale minister die de elektriciteitsprijzen tijdelijk bevroor om zo het fatale effect van de GSC’s te maskeren. Tot de aap uit de mouw kwam.
Grappig detail: na het dreigend failliet, door de afbouw van het GSC-systeem, werd Electrawinds ontmanteld en de winstgevende activiteiten verkocht aan … de Waalse intercommunale Tecteo waarin de PS de plak zwaait. Het kan verkeren. Eerlijkheidshalve dient ook gezegd dat de Vlaamse coalitiepartners (CD&V, Open-VLD, nadien ook N-VA) de socialisten met hun belangenvermenging en zelfbedieningswinkel voluit lieten begaan, wellicht in het stille besef dat zij de politieke rekening vroeg of laat zouden gepresenteerd krijgen. Wat vandaag dus ook gebeurt, getuige daarvan de ingeburgerde term ‘Freyataks’ als het gaat over de verhoogde electriciteitsfactuur.

Quid Vlaams Energiebedrijf?

In een Knack-column lijst Jean-Marie De Decker de aspecten van heel het Vlaamse groenestroommisbaksel nog eens op, in zijn gekende kleurrijke stijl. De aversie tegen zijn stadsgenoot en oervijand Johan Vande Lanotte stoomt uit de tekst, net als zijn grote liefde voor kerncentrales. De populistische inslag van De Deckers schotschrift valt niet te onderschatten: heel het verhaal van duurzame energie heeft, dankzij de politieke mismeestering, een enorme knauw gekregen. De Vlamingen zonder zonnepanelen zijn kwaad op hun buren mét, die zelf met de schrik zitten dat de overheid vroeg of laat de subsidieverbintenis zal opzeggen (dat is de volgende stap), terwijl heel de markt voor alternatieve energiewinning in Vlaanderen op apegapen ligt.
De kernlobby en Electrabel zijn de lachende derde in het zwartepietendispuut. De manier hoe de Vlamingen, en in de eerste plaats de SP.a, het groene dossier politiek verkloot hebben, zal Gaz de France/Suez tot grote tevredenheid stemmen. Zeker na de winter en de nodige éénpansgerechten zal het publiek draagvlak voor kernenergie vele malen groter worden.
En dat is een ongezonde dynamiek. De Fukushima-catastrofe van maart 2011 heeft ons geleerd dat nucleaire energie een enorm risico van onomkeerbare vervuiling teweeg brengt. Terwijl Duitsland op schema zit om tegen 2050 90 tot 100% van zijn energie duurzaam te produceren (Zweden zit nu al aan 50%), bengelt België met zijn 6,8% helemaal onderaan de Europese lijst. Ondanks de Vlaamse varkensboeren, de natiebazen en de keizer van Oostende. De groene stroom is bij ons kostelijke folklore. De nucleaire lobby komt versterkt uit dit verhaal.

Het contrasteert enorm met de windstilte rond het Vlaams Energiebedrijf dat ooit onder impuls van de N-VA werd opgericht. De bestuursmandaten werden partijpolitiek netjes ingevuld. Maar meer dan wat folders uitdelen rond energiebesparing en zorgen dat de verwarming niet te hoog staat in de overheidsgebouwen, doet deze instelling niet, terwijl ze ooit werd aangekondigd als het fundament van ‘een Vlaamse Electrabel’. Misschien deze ambitie eens terug opnemen: een overheid die investeert en participeert in een groots project rond (duurzame) energiewinning, vanuit de filosofie dat energie een noodzakelijke dienstverlening uitmaakt zoals het openbaar vervoer, watervoorziening en afvalbeheer, en geen banaal marktproduct is. Heel het groenestroom-gegeven zou van daaruit moeten verder geactiveerd en gestuurd worden.

Maar die visie druist dan weer helemaal in tegen de rechtsliberale ideologie van de Vlaamse én de federale regering, die wil dat alles aan de privé-sector moet worden overgelaten. De wind zal dus meer dan ooit uit Parijs komen. Meer bepaald vanuit een groep die voor 33 % door de Franse staat wordt gecontroleerd.

De tristesse van het schoonschrift

Omtrent boekenwijsheid, kalligrafie, cultuurpessimisme en technofobie

bibliotheekNu de herfst weer in het land is, het seizoen dat door een stel misantropen ooit is uitgeroepen tot de tijd van het boek en van het lezen, wil de ironie van het lot dat een grote Vlaamse uitgeverij de boeken sluit en het filiaal De Slegte in Brugge heel zijn voorraad in de container dumpt. Grote consternatie bij de bibliofielen, én uiteraard bij de broodschrijvers die dakloos dreigen te worden. Waarbij in één moeite heel de humane beschaving tot bedreigd erfgoed wordt uitgeroepen.

Nochtans is en blijft mijn slotsom na een diploma filosofie, een doctoraatsthesis en veertig jaar studie: schrijvers brengen ons geen millimeter verder, integendeel. Hun boeken staan in mijn bibliotheek, als zwijgende praalgraven, gewichtig maar stom, glorieus maar impertinent.

Het Franse warhoofd Jacques Derrida onthulde, wellicht ongewild, een tip van de sluier: schrijvers schrijven om zich schrijver te kunnen voelen. Elke tekst is “pretekst”, voorwendsel vanwege de auteur om zijn eigen bestaan een schijn van nuttigheid te geven. Waardoor hij andermans bestaan intellectueel tiranniseert en usurpeert. De scribent als vampier dus, terwijl de lezer, omgekeerd, in de waan is dat hij zich voedt aan de tekst.

 ‘Misère de la philosophie’

KantDe filosofen zijn met vlag en wimpel de ergste uitbuiters van dit misverstand. Niet alleen presenteren ze zich als ‘zingevers’ in een gevaarlijk, chaotisch universum, maar bovendien slagen ze erin om hun zware mentale handicap, die men vandaag als schizofrenie zou omschrijven, te veredelen tot theorie en wereldbeeld. De onmogelijkheid om zich ruimtelijk te oriënteren, zware apraxie, communicatie-armoede, en het zich opsluiten in de eigen wanen vormen de hoofdkenmerken van dit alibisme.

Ik roetsj even met mijn vingers over de ruggen van de boeken. Voor Plato was de wereld rondom hem maar een schijnwereld die men moest negeren: makkelijke smoes voor een sociopaat. Kant deed als Verlichtingsfilosoof elke dag klokslag vier zijn wandeling alsof de wereld stilstond, en mijmerde over het onkenbare Ding an Sich: zonder twijfel de nagel die hij niet in de muur geklopt kreeg. Kant had gewoon twee linkerhanden en een punthoofd. Had hij dat toch gewoon gezegd en er iemand bij geroepen.

Nietzsche zwierf het liefst rond in de baai van Rapallo, ver van alle werelds gewoel en de miserie in de fabriekswijken. Hij verklaarde de oorlog aan de metafysica, maar kon niet eens zijn eigen schoenveters dicht knopen. Zoals zijn Zarathustra kroop hij dan maar een (ingebeelde) berg op, om er rond 1900 af te tuimelen, compleet tureluut.

Voor de psychopaat René Descartes konden dieren dan weer geen pijn lijden omdat ze een soort mysterieus intellectueel orgaan, dat hij ‘cogito’ doopte, zouden missen. De geest was alles, de materie maar een franje. Hoe wereldvreemd kan men zijn: het cogito was de projectie van zijn eigen autistisch manco.

Het schrijven was om zeep, van zodra het om méér ging dan boodschappenlijstjes. Het denken is een ziekte geworden, van zodra er denkers opstonden.

Ik ga er vlug door, want anders wordt dit zelf weer een les filosofie. Hoe verschillend en tegenstrijdig deze denkers ook waren, ze hadden één talent gemeen: het vermogen om hun paranoia te sublimeren tot wijsheid.

Salomé Ze waren de hoofdfiguur in hun eigen geestelijk theater, en beschouwden zich als soevereine entelechieën, hoog zwevend boven de werktuiglijke realiteit. Niets deden ze met hun handen, behalve schrijven en masturberen, al de rest werd door hun huishoudster gedaan. Deze contactfobie was ook belangrijk om hun geestelijk functioneren te beveiligen en de waan niet te laten besmetten door wat zij zagen als de fysieke en werktuiglijke schemerwereld. Karl Marx benoemde het, naar aanleiding van zijn polemiek met Proudhon, in 1847 “Misère de la philosophie”: de ziekelijke neiging van de menselijke geest om zich te verheffen boven en tegen de materie, waardoor hij compleet verdwaalt in zijn eigen hersenschimmen. Wijsbegeerte, als begeerte om van de wijs te geraken: het is een volksgezegde, maar het is nog waar ook.

Plato was zonder twijfel de stamvader van dit metafysisch complex. In 1981 publiceerde neuropsychiater Karel Ringoet de opmerkelijke, maar nu weer vergeten essaybundel “Was Plato schizofreen?”. De titel alleen al was een provocatie. Zijn pleidooi voor de antipsychiatrie is eigenlijk vooral een benadering van de schriftuur, als spoor van een psychose. De filosoof leeft vanuit een breuk tussen geest en materie, subject en object, die eigenlijk nooit hersteld maar steeds weer “afgeschreven” moet worden, verklaard, ontvouwd, gerationaliseerd. Met het publiek als betalende aandeelhouder van deze afdroomfabriek.

Het schrijven was om zeep, van zodra het om méér ging dan boodschappenlijstjes. Het denken is een ziekte geworden, van zodra er denkers opstonden. Hun schrijven maakte de ziekte discreet, verborgen, verwetenschappelijkt, bibliofiel, maar uiteindelijk ook weer manifest, als breinkraker en bezorger van zware hoofdpijnen. In die zin kan men die boeken enkel lezen als documenten, zoals men schilderijen van psychotici gaat bekijken. Sporen van een trauma, die ons kunnen boeien zonder dat we ze zelf gaan mislezen tot verhaal, roman, of, godbetert, veralgemeenbaar wereldbeeld.

De laatste navolgers van Plato moeten dit durven onder ogen zien, en er de stoute conclusies uit trekken: de echte therapie kan niet via het schrijven gebeuren, maar net via het tegendeel, via het ont-schrijven. Zoals het lezen zich moet omkeren tot ont-lezen. Hoe kan dat concreet in zijn werk gaan? En wat wordt filosofie zonder denkers, eens ze erin slaagt om zich van die manuele tic, het schrijfcomplex genoemd, te ontdoen?

Moderniteit , technoforie, metamorfose

schrijfmachineHet antwoord ligt in de ons omringende instrumentele wereld zelf, het ding-an-sich dat Kant verbijsterde maar zich nu helemaal ontvouwt en ons omarmt.  Op de drempel van de 20ste eeuw komen we in een nieuw verhaal terecht, waardoor die klassieke subject/object-scheiding verdampt. Het is niet eens een historische omwenteling maar een antropologische shift die zich technologisch doorzet.

Terwijl de wetenschap zich volop bezint over de vraag of we een nieuw geologisch tijdperk, het antropoceen genaamd, zouden kunnen toevoegen aan de bestaande grondlagen, is het menstijdperk nu al zo goed als afgelopen. Mentaal heeft de menselijke soort opgehouden te bestaan, ergens rond het begin van de 20ste eeuw. In de plaats is er een posthumane, planetaire cultuur gekomen waarin de technologische vernieuwing, en uiteraard de vermarkting daar rond, heel ons doen en laten bepaalt en heel ons bewustzijn voedt. Twee wereldoorlogen hebben het proces versneld en het klassieke mensbeeld versplinterd.

De industriële revolutie heeft een posthumaan wezen gecreëerd, waar Plato en Kant geen flauw vermoeden van konden hebben. Waarom hen dan nog lezen?

robotHet is absurd om de moderniteit ook maar te vergelijken met enige ander historisch tijdvak. De metamorfose naar de over-mens of na-mens is niet éénmalig, maar systemisch, geautomatiseerd, waardoor elke poging om een “tijdvak” af te zonderen of een definitie van onze soort te geven, bij voorbaat zinloos is. Alles verandert constant en tegelijk. De uitvinding van de elektriciteit, de auto, de wasautomaat, de vibrator, en uiteindelijk het internet creëert een dier dat zijn werktuigen niet alleen bedient, maar er zich ook door laat meevoeren, letterlijk. De machine, door het menselijk brein uitgevonden, neemt bezit van ons lichaam, inclusief het brein, en bepaalt het bewustzijn, onze wil, onze doelmatigheid, het libido. Want we willen ook vervoerd worden, de overgave is totaal. Wie de ellenlange rijen voor de Apple-winkels ziet, de dag dat er een nieuwe versie van de Smartphone uitkomt, weet wat ik bedoel. Probeer het ook geen religie te noemen: elk transcendent beginsel is vreemd aan deze technoforie.

Het industriële (en nu post-industriële) materialisme, dat soms met catastrofale nevenverschijnselen à la Tsjernobyl en Fukushima gepaard gaat, verandert onze existentiële horizon grondig. Ze plaats de techniek als zingevend middelpunt van ons bestaan. We rijden niet met de auto, de auto rijdt met ons, we zijn de auto (‘Wir leben Auto’, slagzin van Opel). Veel meer nog geldt dit voor de pc en het internet, later de smartphone en de tablet.

Deze omwenteling verwijst alle filosofen naar de container. De industriële revolutie heeft een posthumaan wezen gecreëerd, waar Plato en Kant geen flauw vermoeden van konden hebben. Waarom hen dan nog lezen? Ze zijn compleet impertinent geworden, als predigitale fossielen. De mentale veranderingsprocessen zijn immers de enige constante in de internetcultuur. De ‘waarheid’ is mee opgenomen in deze spiraal van de permanente metamorfose, ze verandert elke milliseconde. Het begrip traditie heeft vandaag geen enkele betekenis meer. De overdracht gebeurt simultaan en horizontaal, in real time. U leest, u weet, u wist, u vergeet. Daarom is ook de rol van het onderwijs uitgespeeld en worden we allemaal min of meer cyber-autodidacten. We worden meegezogen in een spiraal van de mentale transformatie die niet door boeken maar door de digitaliteit wordt aangedreven. Best mogelijk dat deze technoforische cultuur ooit eindigt in een echte totale uitroeiing, of, ook een typisch SF-motief, een totale hegemonie van de machine op een gerobotiseerde planeet.

 Kalligrafie als rouwneurose 

handschriftIk omschrijf het nu cru en maximalistisch, om te verklaren waarom de weerstand zo groot is tegen dat techno-universum. Er zijn meer schrijvers dan ooit, er worden tonnen boeken per dag gedrukt, net omdat de metafyziekte zich niet zomaar gewonnen geeft. De technische overmens is een nachtmerrie voor de intellectueel, die wegvlucht in de bibliotheek. De dood van de homo sapiens is voor sommigen onder ons onverwerkbaar, dus wordt zijn gebalsemd lijk gecultiveerd in een logorree van leugens en legendes. De literatuur liegt en ontkent, maar met panache. De schriftuur is hyperbolisch geworden, ze wil iets bewijzen waarvan ze weet dat het niet waar is, maar waarmee ze niet kan leven.  Psychoanalytici spreken hier over “objectverlies”, een vorm van rouwneurose die op ontkenning gebaseerd is.

Maar vergis u niet: ook in de 21ste eeuw is de beheerste, deskundig verpakte waanzin een intellectuele macht op zich. De schizo-patiënten gedragen zich als elite en cultureel establishment, en het werkt nog ook. Het boek is hun ultiem object waarin alle ontkenning en rouwmelancholie vervat zit. Het boek treurt, liegt en verkoopt zichzelf als geneesmiddel, terwijl het naar de dood ruikt.

Ik schat dat zo’n 95% van wat wij als “Cultuur” (met hoofdletter) aanzien, zich opwerpt als een soort dam tegen het materialisme en de digitale euforie. Cultuur als bezinning, tegengif, eilandpositie, hang naar zuiverheid, zoektocht naar authenticiteit, terugkeer-naar.  Cultuur is in wezen daarom bijna altijd cultuurpessimistisch, hoewel ze dat dikwijls combineert met modernistische stijlfiguren en een modieus-linkse weldenkendheid. In de recente palavers over subsidies en bezuinigingen in de cultuursector was die ambiguïteit volop aanwezig: een latente nostalgie naar culturele Grandezza, maar anderzijds altijd “progressief”, belerend en humanistisch-moraliserend.

De literatuur cultiveert traagheid en rouwt om een verdwenen mens. De vraag is of wij ons door deze melancholie moeten laten besmetten.

De zieken doen zich voor als geneesheren en vormen een kaste die signeert op boekenbeurzen. Vooral juist de hedendaagse literatuur baadt in de nostalgie “à la recherche du temps perdu”. Het is alsof we iets verloren hebben dat we moeten terugvinden via de schriftuur en de lectuur. Een prachtig verkoopargument. Niet alleen het schrijven, maar vooral ook het lezen van boeken zou dan therapeutisch werken tegen de vluchtige, snelle, hypermaterialistische samenleving. Een weerspannigheid tegen het ont-mensen en de mutatie, angst voor de toekomst, depressie omwille van een voorbije wereld waarin de dingen lokaliseerbaar en benoembaar waren.

HertmansEens de lezer deze zwendel doorheeft, kan het ont-lezen beginnen. Lezen als publieke cultus van het schoonschrift: het klinkt aanlokkelijk, maar het is bij nader inzien een overgave aan een besmettelijke neurose. De literatuur cultiveert traagheid en rouwt om een verdwenen mens. De vraag is of wij in deze melancholie moeten meegaan. Lezen is rouwkost consumeren, maar de schrijver weet het te verpakken als humanistisch-filantrope verzetsdaad. Men noemt dit het “Stefan Hertmans-complex”: de culturo als onvermoeibare ridder van de goede smaak, bewaker van kwaliteit, leverancier van zingeving. Een latente technofobie is vrijwel altijd aanwezig. Droefgeestig scherpt de kalligraaf zijn potloden en bestijgt zijn postkoets.  Lees de interviews met schrijvers, en verbaas u over de trots waarmee ze beweren nog met een pen te schrijven, uit een soort protest tegen de banaliteit, de oppervlakkigheid van de consumptiemaatschappij, het techneutendom, en dies meer.

Uiteindelijk blijft de literatuur, net door haar nostalgisch-reactionaire aard, en ondanks het e-book, zweren bij de typografie, de minuskels en het bedrukt papier, als kon heel die massa boeken, al was het maar voor even, het doembeeld van de mutatie bezweren. De kalligrafie of de kunst van het schoonschrift is daarom synoniem van literatuur tout-court. De schrijver is een schoonschrijver of belletrist die zich Platonisch voortbeweegt als een nostalgisch orakel, aangedreven door een ressentiment tegen de domme, fantasieloze, hoekige wereld rondom hem.

De latente haat van de papierlobby tegen het internet is de hoeksteen van dat cultuurpessimisme. Het boek is reflexief, traag, deugdzaam, solide, engelachtig, ook al gaat het over seks en geweld. De cybersfeer daarentegen is slecht, verward, hyperkinetisch, vormeloos, diabolisch, het zit vol hackers, cybercriminelen en querulanten op schimmige fora. Achter het boek zit een schrijver-kalligraaf, achter de cybertekst zit een blogger (dikwijls onder pseudoniem), of minder nog, een twitteraar of facebookaccount,- in het ergste geval een pornograaf.

Ecriture automatique

computertaalIk kan dit pornogram niet afsluiten zonder de groeten te doen vanwege mijn tekstverwerker. Want al wie dacht, dat ik die teksten zelf schreef vanuit een soort immateriële “inspiratie”, moet ik teleurstellen: ik ben maar twee handen op het azertyklavier. Het is de pc die mijn teksten schrijft, en ze ook uitdenkt, als écriture automatique, en daarmee uit. Het ziet eruit als tekst, maar het is hogere machinetaal. Ich bin mein personal computer. Niet die ene, bepaalde computer,- want dat zou weer een bovenmateriële band suggereren met een fetisj-instrument zoals de violist met zijn viool, maar gewoon elke pc, en liefste het laatste model.

Dit zelfschrijvend, en op die manier ont-schrijvend procédé celebreert de nieuwe eenheid van materie en geest, een fusie die steeds weer werd uitgesteld door de filo-paranoici en de belletristen. Het huwelijk van de 17de eeuwse rekenmachine en de 18de eeuwse schrijfmachine bereidde deze fusie voor.  De informatica verlost ons finaal van de dwang om via het schrijven/lezen altijd opnieuw de breuk te moeten vaststellen tussen het Ik en het Andere. Er is geen breuk meer, geen schisma, geen schizo-tekst. Innerlijk en uiterlijk vallen samen, de wereld is één netwerk waarvan elk individu een knooppunt is en daaruit heel zijn bestaansreden put. Eens een tekst op het internet belandt, is hij werkelijk van niemand meer, hij behoort tot het netwerk. Niet te verbazen dat klassieke letterkundigen, maar ook hun uitgevers en de reguliere pers, enorme moeite hebben met het medium.

Zonder pc zou ik niet kunnen denken, en zonder toetsenbord zou mijn taal die van een zesjarige zijn.

Als publicist-blogger kan ik dan ook niet anders dan de lof zingen van de informatica-technologie. En dit zonder de minste ironie. Het internet, Facebook en Microsoft hebben mij gemaakt tot wie ik ben, ik durf daar gerust voor uitkomen. Zonder pc zou ik niet kunnen denken, en zonder toetsenbord zou mijn taal die van een zesjarige zijn. Mijn eigenlijke handschrift is trouwens onleesbaar, het manuele schrijven eindigde vroeger altijd in geklodder. Lezers moeten dit bedenken als ze veronderstellen dat ik min of meer autonoom functioneer als filosoof,- een woord dat quasi onbruikbaar is geworden omdat het herinneringen oproept aan het pre-digitaal tijdperk.

De schone letteren, de kalligrafie, de typografie en de boekdrukkunst zullen het nog wel een tijdje uitzingen. Er is altijd plaats voor wat nostalgie en werkelijkheidsvlucht. De steile opgang van de kookboeken echter, veruit bovenaan de bestsellerslijst, toont de echte vermolming van dit medium aan. Het begon in 1455 met bijbels, en het eindigt met kookboeken. Alles wat daar tussen zit, de roman én het essay, moet als vervreemding en hysterie beschouwd worden. Wanhopig verzet van Don Quichotte-achtige cultuurridders tegen de opkomende homo digitalis. Het internet en de informatica kwamen net op tijd, om ons van het boek te redden zonder opnieuw analfabeet te worden.

En nu ga ik bovenstaande tekst lezen, die mijn vingers (digits) zonet uit de pc haalden. Gezien u tot hier geraakt bent, loont het vast de moeite.